Verschil tussen de oosterse en de westerse godsdiensten
Voor de oosterse godsdiensten hebben alle historische gebeurtenissen een geringe en voorbijgaande betekenis, gezien het perspectief van de eeuwigheid. Het hindoeïsme en het boeddhisme kennen de leer van het karma die samengaat met de leer van de reïncarnatie of zielsverhuizing. Het karma van een persoon is de som van alle goede en slechte daden en gedachten tijdens het aardse bestaan van die persoon. Dit karma bepaalt zijn verder lot en al naargelang de uitkomst zal de persoon, na een verblijf in het hiernamaals, wedergeboren worden in een hogere of lagere stand of als een hoger of lager dier. De volgelingen van het hindoeïsme en het boeddhisme hebben meerdere kansen om op te klimmen en te komen tot “de verlossing, de verlichting”. Het confucianisme spoort zijn volgelingen aan om te komen tot een juist inzicht en om alle storende elementen uit hun van nature harmonisch bestaan te bannen. Voor het taoïsme ligt het hogere doel van de mens in de wijsheid door meditatie, vredelievendheid, rustige begeerteloosheid en een terughoudendheid tegenover wereldse zaken.
Voor de westerse godsdiensten daarentegen is iedere historische gebeurtenis uniek en van het allergrootste belang. De daden van iedere persoon in de korte tijdspanne van zijn vergankelijk leven hier op aarde zijn bepalend voor de onveranderlijke en altijd durende toestand die hem te wachten staat in de eeuwigheid die volgt op het einde van de wereld. Hij krijgt geen tweede kans. De personen die leven overeenkomstig de goddelijke wil zullen in het hiernamaals genieten van “de eeuwige zaligheid”, de anderen wacht “de eeuwige verdoemenis”.
Bij de oosterse godsdiensten is de ethiek gebaseerd op een in de kosmos ingebouwde zedelijke orde. Deze vormt de leidraad voor het zedelijk gedrag van de volgelingen. Het is daarbij niet belangrijk of zij zich een persoonlijk of een onpersoonlijk goddelijk wezen voorstellen dat bepalend is voor de morele wet. De oosterse religies leggen de nadruk op de onveranderlijkheid van het goddelijk wezen. Dit wezen staat niet naast de wereld, maar omvat alles, is in alles aanwezig, is alles, is één met de kosmos.
De westerse godsdiensten daarentegen zijn absoluut theocentrisch. Hun aanhangers vatten een zedelijke orde in de wereld op als een door God ingestelde wet. Zij kunnen niet vrij kiezen of zij al dan niet geloven in het bestaan van een persoonlijke God. Dit geloof in een persoonlijke God vormt de noodzakelijke voorwaarde om tot een westerse religie te kunnen behoren. De westerse godsdiensten nemen een rechtvaardige God aan die betrokken is, die beloont en straft. Deze God heeft alles uit het niets geschapen, hij regeert over alles en een voortdurend ingrijpen van hem is noodzakelijk om het voortbestaan van de wereld te garanderen. Een diepe en onoverbrugbare kloof scheidt de schepper van al het geschapene. Hij alleen is eeuwig en onvergankelijk, al het geschapene heeft een begin in de tijd en zal een einde kennen, tenzij hij anders beschikt.
Bij de oosterse godsdiensten, bijvoorbeeld in het boeddhisme, is het individu zelf verantwoordelijk voor zijn daden. Overeenkomstig zijn karma is een persoon nu eens een mens, dan een dier, dan een hemels wezen … De enige die hem kan verlossen, is hijzelf. De westerse godsdiensten, meer specifiek het christendom, werken met collectivistische ideeën. Het individu maakt deel uit van een groep, van een kerk, van een volk … De mensheid die in Adam gestalte kreeg, is zondig, omdat Adam zondigde en derhalve is ieder individu zondig. Doordat Christus met zijn offerdood de zonde van de mensheid wegnam, is ook het individu, indien het in Christus gelooft, van zonde bevrijd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten