Taoïsme VII
De oudheid is voor Lao-tse, evenals voor Confucius, het algemeen geldend voorbeeld voor elke staatkundige en maatschappelijke ordening. Politieke en sociale fouten van het heden vinden hun oorzaak in het feit dat de mensen zich van de onschuld van een kinderlijke eenvoud en een natuurlijke moraal verwijderen. Hoe meer wetten en bevelen er zijn, des te meer dieven en rovers zijn er. Dat de mensen honger lijden, komt doordat hun superieuren te veel belastingen verteren. Uit liefde voor zijn volk handelt de goede vorst alleen maar door zijn voorbeeld, hij regeert niet door gewelddadig op te treden. “Het Boek van de Weg en zijn Werking” over de juiste houding van gezagdragers.
Hoofdstuk 13: “Aan hem die de wereld liefheeft zoals hij zijn eigen lichaam mint, kan de wereld toevertrouwd worden.”
Hoofdstuk 30: “Wie een heerser bijstaat met Tao, dwingt de wereld niet met wapenen. Hij wil enkel hulp brengen en waagt het niet zijn macht aan anderen op te leggen.”
Hoofdstuk 75: “Het volk verhongert. Omdat de ambtenaren zware belastingen heffen, daarom verhongert het. Het volk valt moeilijk te regeren. Omdat de ambtenaren zich met hun zaken bemoeien, valt het moeilijk te regeren.”
De door Lao-tse in de “Tao Te Ching” opgetekende leerstellingen zijn door een reeks taoïstische filosofen verder uitgewerkt. Het Tao staat hierin steeds centraal als het ene en alomtegenwoordige. “Wie het wezen van Tao heeft begrepen, is verheven boven de grenzen van ruimte en tijd.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten