woensdag 31 augustus 2011

Confucianisme I
K’oeng-tse, meester K’oeng, beter gekend onder zijn Latijnse naam Confucius, leefde in China in de zesde eeuw voor Christus. Hij is dus een tijdgenoot van Lao-tse, Boeddha en de Griek Pythagoras. Confucius bestudeerde de oude teksten (oude gezangen, de geschiedenis en de riten) en werd daardoor een kenner van de oude waarden en gebruiken. Hij was een geleerde die de traditie van de oudheid in zuivere en onvervalste vorm aan het nageslacht wilde doorgeven. Tevens was hij een moraalfilosoof die de eeuwige normen zowel aan individuen als aan de regeerders van een staat onderwees. Als gewaardeerd staatsfilosoof bekleedde hij gedurende enkele jaren het ambt van minister van justitie. Alhoewel het niet in zijn bedoeling lag een religie te stichten, heeft hij een enorme invloed gehad op de godsdienst in China, een invloed die ook nu nog te zien is.
Over Confucius staat geschreven: “Hij had geen privé-oordelen, was niet vooringenomen, niet star en niet zelfzuchtig. Hij was mild en toch waardig, respect eisend en toch niet heftig, respect betonend en toch zelfbewust. Hij was als een echte wijze met weinig tevreden, omdat hij zijn innerlijke zielsrust stelde boven de materiële dingen”. Rijst was het hoofdbestanddeel van zijn voeding en hij gebruikte steeds gember bij zijn eten. Hij legde zichzelf geen beperkingen op bij het drinken van wijn, maar werd nooit dronken. Hij besteedde veel zorg aan zijn kleding en het in orde houden van zijn woning. Hij beschrijft zijn eigen evolutie als volgt: “Ik was vijftien en had mijn wil op het leren gezet, op mijn dertigste stond ik stevig, op mijn veertigste had ik geen twijfel meer, op mijn vijftigste was mij de wet van de hemel bekend, op mijn zestigste gingen mijn ogen open en op mijn zeventigste kon ik de wensen van mijn hart volgen zonder over de schreef te gaan.”
Voor de Chinezen geldt Confucius als één van de grootste wijsgeren die ooit op aarde zijn verschenen. Het uitgangspunt van de ethiek van Confucius is de gedachte dat de mens van nature goed is en dat al het kwaad bij hem ontstaat door een gebrekkig inzicht. Het Al is harmonisch, dus moet ook de mens dat zijn voor zover er zich bij hem geen storende elementen voordoen. De opvoeding van de mens bestaat er derhalve in hem het juiste inzicht bij te brengen. Heeft hij zich dat eigen gemaakt, niet alleen uiterlijk maar werkelijk met zijn hele wezen begrepen, dan volgt daaruit noodzakelijk dat hij zijn fouten, die berusten op verkeerde voorstellingen, vermijdt en de deugd beoefent. De liefde van de kinderen voor hun ouders vormt de basis van alle hogere deugden. Piëteit en gehoorzaamheid zijn de wortels van het mensdom, het eerbetoon aan de ouders de eerste plicht. Ook de gulden regel moet bij het handelen worden toegepast: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet”.

dinsdag 30 augustus 2011

De Chinese wereldbeschouwing II
Volgens de Chinese opvatting is het heelal een reusachtig levend organisme dat voortdurend verandert en waarvan de afzonderlijke delen elkaar wederzijds beïnvloeden. Welk wezen houdt dit heelal in stand en regeert het? De Chinezen zijn hierover niet eenduidig, ze kennen Shang-ti, de opperste heerser, T’ien, de hemel en Tao, de hemelse weg. Deze drie worden onderling wel eens met elkaar verward. Tao lijkt het hoogst te staan. Volgens de confucianen is het Tao de wet volgens dewelke de hemel de orde bewaart in de natuur en de mensen. Bij de taoïsten is het Tao de bovenpersoonlijke natuurwet en tevens ook het oer-zijn waaruit pas na een polaire scheiding hemel en aarde voortkomen. Het Tao wordt enerzijds gedefinieerd als niet-zijn, leegte en stilte en anderzijds als stamvader en meester die hemel en aarde torst, alle dingen vormt en snijdt, alles rechtvaardig ordent en met zijn genegenheid begenadigt.
De parallellen tussen de macrokosmos en de microkosmos hebben de Chinezen ertoe aangezet hun leven in te richten en te handelen in overeenstemming met de kosmos om alzo te komen tot een gelukkig bestaan. De mens moet er voor alles naar streven de tegenwoordige situatie en de toekomstige richting van het wereldproces te leren kennen zodat hij zichzelf daar harmonisch aan kan aanpassen. Om op elk ogenblik de tendensen te doorgronden bedienen de Chinezen zich van een hele reeks werken en magische technieken die de ingewijden moeten toelaten een blik te werpen op de geheimzinnige samenhang van al het Zijnde. De meest gekende hulpmiddelen voor dit doel zijn: “Het Boek der Veranderingen” (I Ching) en de astrologie. Het boek der veranderingen kan gebruikt worden als wijsheidsboek en als orakelboek.


I Ching als orakeltechniek steunt op de volgende grondgedachte. Al het bestaande is een gevolg van de voortdurende wetmatige veranderingen en overgangen in elkaar van de beide oerkrachten yang en yin. Deze veranderende toestanden worden voorgesteld door acht maal acht, dit is vierenzestig tekens (hexagrammen) die bestaan uit zes hele (de sterke) en/of gebroken (de zwakke) lijnen. Deze hexagrammen staan symbolisch voor de oertypen van de wereldwet en hun vertaling in de wereld van de mensen. Via een correcte aanwending van de techniek en een intuïtief begrip van deze symbolen is de wijze in staat de situatie te duiden en de richting van het gebeuren aan te geven. Daardoor kan hij zowel het verleden begrijpen als de toekomst voorzien en de betrokkene vertellen wat hem te doen staat om in harmonie met de kosmos en zijn omgeving te leven. Om het orakel te raadplegen en een hexagram te bekomen, maakt men gebruik van vijftig stelen van het duizendblad of van drie munten. De hierbij gebruikte handelingen worden gezien als een mystieke handelwijze waarbij het onbewuste in de mens de gelegenheid krijgt aan de oppervlakte te komen, actief te worden. Het bekomen resultaat wordt gebruikt voor het orakelspreken.
De mens moet ernaar streven door zijn ethische houding het verheven voorbeeld van de hemel te imiteren. En wat geldt voor het individu moet eveneens gelden voor de gemeenschap. Immers, de orde in de natuur, in de samenleving, in het rijk en in het leven van het individu zijn uitermate met elkaar verweven. Een storing in een deel van het universum heeft ook een disharmonie in de andere delen tot gevolg. Daarom hebben de Chinezen tot in de kleinste details uitgewerkt wat een heerser, een regeerder te doen en te laten heeft om de hem door de hemel gegeven opdracht juist uit te voeren. Vandaar dat de staatkundige problemen in de gezaghebbende literatuur van China, in tegenstelling tot de heilige teksten van andere religies, uitgebreid zijn behandeld.

vrijdag 19 augustus 2011

De Chinese wereldbeschouwing I
In het Chinese denken vormen de hemel, de aarde en de mens de drie componenten van het heelal. Deze componenten hangen onderling nauw samen en worden door een allesomvattende wet geregeld. Alle verschijnselen van de macrokosmos hebben hun parallel in het fysieke, geestelijke en zedelijke leven van de microkosmos van de mensen. De wetten die gelden in de kosmos gelden eveneens binnen de menselijke maatschappij. Ze sturen de jaargetijden, ze laten de zon en de maan schijnen, ze laten de rivieren vloeien, ze laten goed en kwaad afwisselen, ze laten de arbeiders en de broodheren samenwerken … Wat in de hemel is, komt overeen met iets in de mens op aarde. Er is een harmonie tussen hemel, aarde en de mens. De hele kosmos is één geweldig mechanisme dat voortdurend bezig is met te veranderen. De beide oerkrachten yang en yin liggen aan de basis van al het bestaande en deze zijn ook de oorzaak van de onophoudelijke verandering van alle dingen. De bouwstenen van al het aardse, die eerder als fasen moeten worden beschouwd, zijn de vijf elementen: aarde, water, vuur, hout en metaal. Hout is het organische dat zich van binnen vormt, vuur is het opstijgende, metaal is het van buiten mechanisch gevormde, water is het naar beneden zinkende, aarde is de gemeenschappelijke moederbodem. Deze elementen staan in een kringloop van vernietiging: de aarde zuigt het water op, het water blust het vuur, het vuur smelt het metaal, het metaal snijdt het hout en het hout ploegt de aarde. Anderzijds brengen deze fasen elkaar voort: hout verwekt vuur, vuur verwekt aarde (als as), aarde verwekt metaal, metaal verwekt (als het smelt) water en water verwekt hout.

Yang is het mannelijke, actieve, verwekkende, scheppende, lichte beginsel. Yin is het vrouwelijke, passieve, ontvangende, opofferende, donkere beginsel. Yang en yin zijn de principes die elkaar aanvullen en geen tegengestelden die elkaar bestrijden. Zij lossen elkaar af en verwekken door hun samenwerking de verschijnselen in de kosmos. Zo verkrijgen we dag en nacht, de vier jaargetijden, leven en dood … Deze beide oerkrachten die hun macht in voortdurende afwisseling manifesteren in positief en negatief, kracht en stof, hemel en aarde, beweging en rust, hardheid en zachtheid, warmte en koude, goed en kwaad … zijn op hun beurt weer de beide delen van het Al-Ene, het steeds veranderende Zijnde. Het T’ai Chi (oerbegin) symbool toont het in elkaar grijpen en naast elkaar bestaan van yang (witte helft) en yin (zwarte helft) in het Al-Ene (buitenste cirkel). De figuur stelt de toestand van het universum voor op het ogenblik dat de positieve en de negatieve oerkrachten al uit elkaar zijn gegaan. Vóór deze toestand bestond de toestand van het niets-begin (wu chi), niet de toestand van het absolute niets zonder meer, maar eerder deze van het niets dat alles in zich heeft, maar zich nog niet heeft gemanifesteerd. Deze toestand vormt het noodzakelijk rustpunt tussen twee nieuwe werelden.

woensdag 17 augustus 2011

Boeddhisme III
De boeddhistische geschriften, die berusten op mondelinge overleveringen, zijn pas eeuwen na de dood van Boeddha opgetekend en omvatten o.a. de Tripitaka (de drie manden: 1. regels voor de monniken en nonnen, 2. leer van Boeddha en 3. uitleg van deze leer), de populaire Dhammapada (toespraken van Boeddha), de Lotus Soetra (een uiteenzetting over de natuur van een boeddha) …

De meditatietechnieken die in het boeddhisme gebruikt worden zijn onder meer yoga (ook buiten het boeddhisme beoefend) en zazen (za=zittend, zen=mediteren). Yoga is het door middel van lichaamsoefeningen in balans brengen van lichaam en geest. Zazen is de meditatietechniek waarvan de houding (zittend op een kussen met de benen gekruist in volledige of in halve lotushouding), ademhaling (lang, rustig en diep; de nadruk ligt op de uitademing) en geestestoestand (de gedachten worden de vrije loop gelaten om zo los te komen van de gedachten) de drie pijlers zijn. Zen is de meditatiemethode die beoefend wordt in het zenboeddhisme.
Het boeddhisme dat ontstond in India, verspreidde zich naar Sri Lanka, Zuidoost Azië, Tibet, China, Mongolië, Korea en Japan. Boeddhisten trekken er niet op uit om anderen te overtuigen van hun gelijk. Wat zij doen is hun leer en methodes toegankelijk maken voor geïnteresseerden en eenieder is vrij om er uit te halen wat hij wil. Het boeddhisme wijst geweld af en is altijd verdraagzaam geweest ten opzicht van andere godsdiensten. Volgens het boeddhisme moet iedereen immers op zijn eigen manier de verlichting zoeken.

Het Tibetaanse boeddhisme speelt een grote rol in Tibet. De spil van het Tibetaanse boeddhisme is de lama, de geestelijk leraar die zorg draagt voor de kennisoverdracht. Veel aspecten van het dagelijks leven worden beïnvloed door religieuze gebruiken. Politiek en religie zijn altijd met elkaar verweven geweest. Dit blijkt uit het feit dat de belangrijkste persoon binnen het Tibetaanse boeddhisme, de Dalai Lama, zowel de geestelijke als wereldlijke macht vertegenwoordigt. Tibet, ingenomen door China, kwam massaal in opstand in 1959. De opstand werd met harde hand neergeslagen waarbij duizenden Tibetanen omkwamen. De Dalai Lama vluchtte naar India, waar hem politiek asiel werd verleend. China ging vervolgens een politiek voeren waarbij het Tibetaanse volk en zijn cultuur onderdrukt werden. Vanuit India strijdt de Dalai Lama voor autonomie van zijn land. Hierbij staat het principe van geweldloosheid voorop. Mede daardoor ontving hij in 1989 de Nobelprijs voor de Vrede.

dinsdag 16 augustus 2011

Boeddhisme II
Meer dan veertig jaar lang verkondigde de “Verlichte” zijn leer. Deze is gebaseerd op de “vier edele waarheden”:
1  elke vorm van bestaan gaat gepaard met lijden (= het leven is zo onbevredigend: pijn, ziekte, tegenslag, verlies …);
2  elk lijden heeft een oorzaak (= verlangen, begeerte, hebzucht, gehechtheid, egoïsme … hebben lijden tot gevolg);
3  er kan een einde aan lijden worden gemaakt (= via onthechting, mededogen en zich één voelen met de kosmos);
4  bevrijding van lijden kan bereikt worden door het volgen van “het achtvoudige pad” [acht juiste handelingen om te komen tot wijsheid (juist zien, juist denken), deugd (juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud) en meditatie (juiste inspanning, juiste opmerkzaamheid, juiste concentratie)].
De “Verhevene” zelf heeft nooit geloofd dat alle mensen zich kunnen onthechten en ascetisch kunnen leven.
Het boeddhisme beschouwt het leven als een schakel in een oneindige keten van wedergeboorten (samsara). Karma, de optelsom van alle daden van een levend wezen, bepaalt dat positieve daden een gunstige wedergeboorte bevorderen en negatieve daden een ongunstige. Door de beoefening van de boeddhistische leer kan men trachten de keten van wedergeboorten te doorbreken en het hoogste doel, de verlichting (nirvana) te bereiken. Het nirvana is in dit leven de toestand van volledige afwezigheid van begeerte en passie en na de dood de toestand waarin alle lichamelijkheid, alle gevoelens, alle voorstellingen, alle driften en elk bewustzijn voor altijd zijn opgeheven. Het nirvana is de onverstoorbare rust, de eeuwige gelukzaligheid. Het boeddhisme kent geen echt opperwezen, geen God.
Het uitgangspunt van de leer van Boeddha is de kosmische wet, de wereldwet die aan de grondslag ligt van alle verschijnselen. Het leven bestaat uit een continu proces van veranderingen. Wij mensen zijn opgenomen in dit proces van verdwijnen en ontstaan. Een gebeurtenis vindt onvermijdelijk plaats als alle voorwaarden voor het ontstaan ervan aanwezig zijn. Iedere gebeurtenis is op deze manier het resultaat van een veelheid aan voorwaarden en factoren. Deze factoren verschijnen en verdwijnen niet zomaar, ze zijn onderworpen aan een strenge wetmatigheid. Zij zijn de oneindig talrijke uitdrukkingsvormen van de wereldwet (dharma). Deze manifesteert zich zowel in de doelmatig ingerichte kosmos als in de morele ordening van de wereld die op de vergeldingscausaliteit van het karma steunt. Een reïncarnatie is in het boeddhisme geen verhuizing van de “ziel” in zijn geheel zoals dat in het hindoeïsme wordt voorgehouden, maar veeleer een veranderlijke som van geestelijke factoren die in een fysiek omhulsel een nieuw onderkomen vinden.

vrijdag 12 augustus 2011

Boeddhisme I
Het boeddhisme is in India gesticht in de zesde eeuw voor Christus door Siddharta, ook wel Gautama genaamd omdat zijn familie afstamde van de vedische leraar Gotama. De stichter werd later met de eretitel “Boeddha”, “de Ontwaakte”, de “Verhevene”, “de Verlichte” aangeduid. Het kenmerkende van een boeddha is dat hij zijn kennis en inzicht op eigen kracht verworven heeft. Dit geschiedde noch door de openbaring van een God, noch door de bestudering van heilige teksten, noch door het onderwijs van een leraar. Daarmee wordt niet gezegd dat de mens geheel alleen de weg tot het heil kan vinden. Het onderricht van een ander is noodzakelijk om het proces van groeiend inzicht op gang te brengen. De leer van de reïncarnatie die bij de boeddhisten centraal staat, speelt hierbij een belangrijke rol. Een boeddha bewerkt hier op aarde weliswaar zelf zijn verlichting, maar dit kan hij slechts doordat hij in één van zijn talloze vorige existenties eens een boeddha heeft horen preken. Vertrekkend van deze indruk, die door al zijn incarnaties heen in zijn onbewuste is blijven voortleven, komt hij er tenslotte toe zich stap voor stap geheel voor de waarheid open te stellen en zelf rijp te worden voor het boeddhaschap. Hij wordt van een kandidaat voor de boeddhawaardigheid een boeddha, een persoon die de volledige verlichting (bodhi) bereikt heeft. Volgens bepaalde boeddhisten zijn er meerdere boeddha’s en bodhisattva’s (personen die de verlichting bereikt hebben en het nirvana kunnen betreden, maar dit uit mededogen uitstellen om anderen te kunnen redden) aan de historische Boeddha Siddharta voorafgegaan, zijn er meerdere na hem geweest en zullen er nog vele volgen.
Een boeddha is geen heiland die met zijn genade iemand anders zonder diens toedoen verlost. Hij kan enkel het pad tot het heil aanduiden. Een boeddha is ook geen God of een aardse incarnatie van een God. Hij is een mens die zoals alle andere mensen onderworpen is aan ziekte, ouderdom en de dood. Hij onderscheidt zich echter van andere mensen doordat hij de hartstocht overwonnen heeft. Hij is een verheven mens die begeerte, haat en verblinding heeft afgelegd en in de hoogste passieloosheid en wijsheid al het aardse heeft overwonnen. Als gevolg van zijn geestelijke en menselijke volkomenheid beschikt hij over wonderbaarlijke krachten: hij kan zich zijn talloze vroegere existenties herinneren, hij kent ook de vroegere en toekomstige geboorten van andere wezens, hij bezit een volledige kennis van de bouw van de kosmos en het denken van andere personen, hij kan op meerdere plaatsen tegelijk aanwezig zijn, hij kan door de ruimte zweven …
Siddharta, de stichter van het boeddhisme, groeide op in luxe, maar voelde zich ongelukkig. Om na te denken over de oorzaak van zijn ongelukkig zijn, bracht hij meerdere jaren met vasten en mediteren door. Na deze twee extremen, het leven in luxe en leven als een asceet, besloot hij een middenweg te volgen: een gematigd afstand doen van de wereld. Via de zuiver geestelijke weg van meditatie en concentratie bereikte hij de verlichting en werd Boeddha.

woensdag 10 augustus 2011

Hindoeïsme 
Het hindoeïsme kent geen stichter. Het is in Vóór-Indië (India, Pakistan, en Bangladesh), het Ganges-continent, als vanzelf ontstaan en gegroeid als een inheems religieus-sociaal systeem in de periode zowat drieduizend tot duizend jaar voor Christus. Als “gegroeide” religie kent het hindoeïsme geen vast omlijnde dogmatiek, geen verplicht leerstelsel. Wel leren de Hindoes dat er ten alle tijde wijze mannen en goddelijke incarnaties zijn opgetreden om de waarheid te verkondigen, zoals Krishna, Mahatma Gandhi … Het hindoeïsme kent geen bindende geloofswetten. Het wordt aan eenieder overgelaten of hij een atheïst, een theïst of een pantheïst wil zijn, of hij Vishnoe (de beschermer) of Shiva (de vernietiger) als de bestuurder van het heelal beschouwt. Het handelen wordt niet onderworpen aan vaste voorschriften. Sommige Hindoes eten vlees, andere zijn vegetariër. Vele vereringsobjecten (heilige koeien, de heilige Ganges rivier, heilige plaatsen …) en een veelheid aan middelen zijn toegelaten om het heil te bereiken. De heilige geschriften van de Hindoes zijn de in het Sanskriet geschreven Veda’s (religieus-wijsgerige werken van bovenmenselijke oorsprong met verzen en hymnen over de schepping en de geschiedenis, veda = weten) en de Oepanishaden (waarin de veda’s worden uitgelegd, oepanishad = zitten naast).
Aan de basis van dit veelzijdig religieus systeem liggen bepaalde metafysische, sociale en ethische principes. De kosmos is zowel in het groot als in het klein een geordend systeem dat beheerst wordt door een wereldwet (dharma) die zich zowel in het fysische als in het zedelijke leven manifesteert. De wereld is eeuwig en vernieuwt zich voortdurend via vergaan en ontstaan. In het heelal bestaat er onder de levende wezens een hiërarchische orde van streng gescheiden soorten die ieder hun eigen capaciteiten en plichten hebben. Bij de mensen komt dit neer op verschillende klassen die zich onderscheiden door hetgeen hen is opgedragen en/of verboden.
De hoogste vertegenwoordigers van het mensengeslacht zijn de Brahmanen, de priesters en geleerden die zich met geestelijke dingen bezighouden zoals het onderwijzen van de veda’s. De tweede stand is die van de krijgers die de maatschappelijke orde moeten beschermen. Dan volgt de stand van degenen die zich toeleggen op de veeteelt, de akkerbouw, de handel en de nijverheid. De vierde stand omvat de dienaars van de mensen van de eerste drie standen, zoals degenen die de was doen, die dieren doden … De laagste groep is bevolkt met de paria’s, de “onaanraakbaren”, zoals straatvegers, wc-reinigers, dieven … Deze vijf standen zijn in een groot aantal onderafdelingen verdeeld hetgeen een kastensysteem oplevert van zo’n twee- tot drieduizend kasten waarbij eenieder een bepaalde functie te vervullen heeft binnen de maatschappij. Het kastenstelsel is de ruggegraat van het sociale leven van de Hindoes, het is voor hen een goddelijke schikking, het is een essentiële eigenschap van het hindoeïsme.
Hindoes baden in de Ganges
De enorme veelvuldigheid en trapsgewijze opeenvolging van de levende wezens, van de God Brahman (de eeuwige Algod), de andere goden, de bovenmenselijke wezens, het kastenstelsel van de mensen tot de dieren, de wormen, de insecten en de planten, hangt samen met de morele wereldorde van de Hindoes. Het lot van ieder afzonderlijk wezen is een noodzakelijk gevolg van de daden die het in een vroeger leven verrichtte (karma). Omdat aan elk bestaan de daden van een vorig leven ten grondslag liggen, kan er niet een begin van dit vergeldingsproces bestaan. Na iedere wereldondergang en een periode van wereldrust ontstaat een nieuwe wereld waarin het vergeldingsproces gewoon doorgaat. Alle levende wezens, met uitzondering van de eeuwige Algod, zijn onderworpen aan de zielsverhuizing (reïncarnatie) waarbij ze via een geleidelijke vervolmaking kunnen komen tot de verlossing (bevrijding uit de cyclus van wedergeboorten) en de eeuwige zaligheid.
Het hindoeïsme kent geen vast omlijnde dogmatiek, het verlangt van zijn aanhangers alleen maar het geloof aan een zedelijke wereldorde die zich steeds weer manifesteert door de nawerkende kracht van schuld en verdienste. De Hindoes krijgen in alle geloofszaken een enorme bewegingsvrijheid. Inwijdingsriten, offers en andere ceremoniën, gebruiken en opvattingen verschillen nogal eens van plaats tot plaats, van bevolkingsgroep tot bevolkingsgroep. Vele wegen naar het heil zijn naast elkaar mogelijk. Het hindoeïsme vertoont hierin een erg grote verdraagzaamheid zowel ten opzichte van de eigen aanhangers als ten opzichte van de leden van andere godsdiensten. Hindoes doen eigenlijk niet aan missionering.
Een gekleurd plekje (tilak, bindu) op het voorhoofd van een Hindoe man of vrouw is een religieus kenteken. De vorm en kleur variëren naar gelang de kaste, de religieuze sekte, de God die vereerd wordt …


maandag 8 augustus 2011

Verschil tussen de oosterse en de westerse godsdiensten
Voor de oosterse godsdiensten hebben alle historische gebeurtenissen een geringe en voorbijgaande betekenis, gezien het perspectief van de eeuwigheid. Het hindoeïsme en het boeddhisme kennen de leer van het karma die samengaat met de leer van de reïncarnatie of zielsverhuizing. Het karma van een persoon is de som van alle goede en slechte daden en gedachten tijdens het aardse bestaan van die persoon. Dit karma bepaalt zijn verder lot en al naargelang de uitkomst zal de persoon, na een verblijf in het hiernamaals, wedergeboren worden in een hogere of lagere stand of als een hoger of lager dier. De volgelingen van het hindoeïsme en het boeddhisme hebben meerdere kansen om op te klimmen en te komen tot “de verlossing, de verlichting”. Het confucianisme spoort zijn volgelingen aan om te komen tot een juist inzicht en om alle storende elementen uit hun van nature harmonisch bestaan te bannen. Voor het taoïsme ligt het hogere doel van de mens in de wijsheid door meditatie, vredelievendheid, rustige begeerteloosheid en een terughoudendheid tegenover wereldse zaken.
Voor de westerse godsdiensten daarentegen is iedere historische gebeurtenis uniek en van het allergrootste belang. De daden van iedere persoon in de korte tijdspanne van zijn vergankelijk leven hier op aarde zijn bepalend voor de onveranderlijke en altijd durende toestand die hem te wachten staat in de eeuwigheid die volgt op het einde van de wereld. Hij krijgt geen tweede kans. De personen die leven overeenkomstig de goddelijke wil zullen in het hiernamaals genieten van “de eeuwige zaligheid”, de anderen wacht “de eeuwige verdoemenis”.
Bij de oosterse godsdiensten is de ethiek gebaseerd op een in de kosmos ingebouwde zedelijke orde. Deze vormt de leidraad voor het zedelijk gedrag van de volgelingen. Het is daarbij niet belangrijk of zij zich een persoonlijk of een onpersoonlijk goddelijk wezen voorstellen dat bepalend is voor de morele wet. De oosterse religies leggen de nadruk op de onveranderlijkheid van het goddelijk wezen. Dit wezen staat niet naast de wereld, maar omvat alles, is in alles aanwezig, is alles, is één met de kosmos.
De westerse godsdiensten daarentegen zijn absoluut theocentrisch. Hun aanhangers vatten een zedelijke orde in de wereld op als een door God ingestelde wet. Zij kunnen niet vrij kiezen of zij al dan niet geloven in het bestaan van een persoonlijke God. Dit geloof in een persoonlijke God vormt de noodzakelijke voorwaarde om tot een westerse religie te kunnen behoren. De westerse godsdiensten nemen een rechtvaardige God aan die betrokken is, die beloont en straft. Deze God heeft alles uit het niets geschapen, hij regeert over alles en een voortdurend ingrijpen van hem is noodzakelijk om het voortbestaan van de wereld te garanderen. Een diepe en onoverbrugbare kloof scheidt de schepper van al het geschapene. Hij alleen is eeuwig en onvergankelijk, al het geschapene heeft een begin in de tijd en zal een einde kennen, tenzij hij anders beschikt.
Bij de oosterse godsdiensten, bijvoorbeeld in het boeddhisme, is het individu zelf verantwoordelijk voor zijn daden. Overeenkomstig zijn karma is een persoon nu eens een mens, dan een dier, dan een hemels wezen … De enige die hem kan verlossen, is hijzelf. De westerse godsdiensten, meer specifiek het christendom, werken met collectivistische ideeën. Het individu maakt deel uit van een groep, van een kerk, van een volk … De mensheid die in Adam gestalte kreeg, is zondig, omdat Adam zondigde en derhalve is ieder individu zondig. Doordat Christus met zijn offerdood de zonde van de mensheid wegnam, is ook het individu, indien het in Christus gelooft, van zonde bevrijd.

zondag 7 augustus 2011

De wereldreligies: een indeling
De wereldreligies kunnen opgedeeld worden in twee grote groepen: deze die ontstaan zijn ten oosten van de Hindoe Koesj en deze die ontstaan zijn ten westen hiervan. De Hindoe Koesj is een bergketen in Centraal-Azië (Afghanistan en Pakistan) van ongeveer zevenhonderd kilometer lang en tot zevenduizend meter hoog. De eerste groep wereldreligies kunnen we de oosterse godsdiensten noemen en de tweede, de westerse. De oosterse wereldreligies omvatten het hindoeïsme, het boeddhisme, het confucianisme en het taoïsme. Tot de westerse wereldreligies rekenen we het jodendom, het christendom en de islam.
De oosterse godsdiensten kunnen omschreven worden als “de godsdiensten van de eeuwige wereldwet”. Volgens deze is de wereld eeuwig. De wereld heeft geen allereerste begin en geen definitief einde, maar vernieuwt zich onophoudelijk in een wisseling van ontstaan en vergaan. Zij wordt beheerst door een in het wereldgebeuren ingebouwde wetmatigheid die uit zichzelf de evolutie bepaalt. Het hoogste wezen kan als een onpersoonlijke wetmatigheid voorgesteld worden of als een godheid die boven de wereld heerst en zich in deze wereld manifesteert.
De westerse godsdiensten kunnen omschreven worden als “de godsdiensten van de historische godsopenbaring”. Volgens deze bestaat er een persoonlijke God die zich van de wereld onderscheidt en deze oneindig te boven gaat. Deze God heeft alles uit het niets geschapen en regeert de wereld met onbeperkte macht, volgens een vast en voor de mens ondoorgrondelijk plan. Voor deze religies is de wereld op een bepaald tijdstip geschapen en zal hij op een bepaald tijdstip vergaan. In de tijdsspanne tussen de schepping en het einde van de wereld verloopt het unieke en onherroepelijke historische proces van de wereld. Deze godsdiensten zijn ontstaan doordat God zich op een of andere manier aan zijn volk openbaarde. Denken we maar aan Mozes, die met de stenen tafelen waarop de tien geboden waren gegrift, de berg Sinaï afdaalde en de godsdienst van Israël stichtte. Mohammed had een hele reeks openbaringen waarbij hij als de profeet van God werd aangeduid. Deze openbaringen werden na zijn dood verzameld in de koran. Bij het christendom is de zoon van God zelf, Jezus Christus, de godsdienst komen stichten.

vrijdag 5 augustus 2011

Zijn religies waardeloos?
Is alles wat de religies aanhouden, wat ze te bieden hebben, grote onzin? Neen, ik denk dat iedere serieuze religie wel veel goeds in zich heeft.
Toen ik een tijdje met het 3A godsbeeld bezig was, werd ik nieuwsgierig. Hoe ziet een godheid eruit bij de gekende wereldreligies? Het christendom en hun God ken ik min of meer, maar hoe zit het bij de andere wereldreligies? Wat voor beelden hangen zij op van het heelal, de schepper, de schepping en de evolutie? Ik ben een beetje literatuur ter hand gaan nemen om te zien hoe 3A zich verhoudt tot de goden die bij het grootste deel van de mensheid leven.

donderdag 4 augustus 2011

Kunnen we zonder godsdienst of een religie?

Ik ben opgevoed in een katholiek milieu. Als jongeling ging ik niet graag naar de mis. Kerstmis, Pasen en misschien nog wel enkele andere kerkelijke gebeurtenissen konden me nog enigszins boeien. Zo herinner ik mij de grote processies. Enkele dagen voordien gingen we varens plukken en versnipperden deze samen met bloemen en gekleurd papier tot een mengsel dat op straat werd gestrooid. Hierover trok dan de processie. In de voordeur van ieder huis stond een tafeltje met daarop een H. Hartbeeld, bloemen en brandende kaarsen. In de processie liepen engelen met vleugels aangebonden en herders met schapen. Er was iets te doen! De mysterieuze klokken van Rome met Pasen en de sfeervolle kerststal met zijn beeldjes met Kerstmis brachten ook ambiance in het kerkgebeuren. Maar een gewone mis, waar men ongeveer een uur stil moest zitten en dikwijls nog luisteren naar een preek die mij niet aansprak, ik ging er niet graag naartoe. Zelf de mis opdragen en de pastoor nabootsen, daar had ik als jongeling wel mijn plezier in. In de garage bouwden we een altaar met een appelsienenkist en een kussensloop. Hierop speelden we “de mis doen” met een kop water en enkele schijfjes rammenas. De consecratie werd aangekondigd met een oude fietsbel. Zelf iets doen, dat wilde ik. Meebidden, meezingen, samen knielen en opstaan in de kerk, het was voor mij teveel kuddegedrag. Op het college moesten we iedere dag minstens een uur vroeger opstaan om naar de mis te gaan. Ik vond het erg dat ik niets anders kon doen dan dat hele gedoe lijdzaam te ondergaan. En dat biechten! Eens per maand moesten we aan een biechtvader vertellen wat we allemaal mispeuterd hadden. We moesten onze “zonden” biechten. Als jongen had ik een lijstje opgesteld waaruit ik dan telkens kon putten: drie keer gelogen, twee keer gevloekt, aan de suiker gezeten, pootje gebaad in de beek met de broekspijpen erg hoog opgerold ... In de puberteitsjaren werd dit een echte marteling. Ik had het in die tijd al lastig genoeg met mijn veranderend lichaam. Toch moest ik nog een tweede keer door een hel van schaamte en schuldgevoelens: ik moest de strubbelingen met mijn hormonen aan één of andere pater vertellen. Later, toen ik aan de universiteit mijn doctoraat voorbereidde, begon de worsteling met de katholieke godsdienst echt goed op gang te komen. Waarom mochten de mensen in de mis niet meepraten, waarom mocht men zijn mening niet zeggen over de preek of het evangelie? Het was voor mij niet actief genoeg, ik kon er zelf niet genoeg inleggen. Wat ik het ergste vond, was dat God als een wezen werd voorgesteld dat ons op ieder ogenblik in de gaten hield en ons af en toe een straf toezond, wanneer we het te bont maakten. Het idee van een persoonlijke God, een God met een gezicht, een God die kwaad kan zijn, die streng is en ons vergiffenis schenkt wanneer we berouw hebben, die gevoelens kan hebben, dat kon er bij mij niet in. Ik kreeg de indruk dat het de bedoeling was ons voortdurend met schuldgevoelens op te zadelen, zeg maar ons te manipuleren om ons in het rijtje te laten lopen. We moesten ons schikken naar de regels van “de club”. De kracht, de rijkdom die ieder van ons in zich heeft, werd hierdoor volgens mij verstikt.
Er werd ons verteld dat de God van de christenen de enige echte ware is. En de andere godsdiensten dan? Die hebben toch ook een God! Zijn er dan meerdere goden? Of ziet God er verschillend uit, afhankelijk van wie naar hem kijkt? We moesten alles geloven wat in de bijbel stond en wat de paus, het “onfeilbare” hoofd van de kerk ons voorhield. De voorstellingen die men ons gaf van God, de schepping, de hemel, het vagevuur, de hel en de engelen, ik kon er niet bij. Ik voelde me geïndoctrineerd en gevangen. Ik wilde vrij zijn, mijn innerlijke rijkdom kunnen ontdekken. Sinds die tijd heb ik een hekel gekregen aan de woorden “moeten” en “geloven”. Ik heb ze dan ook uit mijn woordenboek geschrapt.
Ik wilde loskomen van de katholieke godsdienst. Maar dat heeft enorm veel moeite gekost. Ik probeerde me voor te stellen dat God niet bestond, dat er geen hemel of hel was, dat Maria niet verschenen was in de bedevaartsoorden, dat het niet kon zijn dat we ons altijd maar schuldig moesten voelen en om vergiffenis moesten vragen. Maar de godsdienstpatronen die in mijn hersenen gegrift waren tijdens mijn opvoeding, bleken niet zo maar eventjes gewist te kunnen worden. Het heeft enkele jaren geduurd voor ik de katholieke godsdienst kon loslaten. ‘s Nachts droomde ik allerhande heilige taferelen. Onze Lieve Vrouw “verscheen” zelfs meerdere keren in mijn dromen. En dan mijn houding tegenover hosties. Het heeft erg lang geduurd voordat ik een hostie kon aanzien als een stukje brood, zonder meer.
Ik wil er onmiddellijk bijzeggen, dat ik geen rancunes of wrok koester tegenover de katholieke godsdienst. Ik heb er veel aan gehad zoals zovele mensen door de jaren heen. Maar ik moest er onderuit. Mijn opleiding als fysicus zal er zeker ook toe bijgedragen hebben dat ik “godsdienst” anders ben gaan bekijken. Niemand van ons heeft God ooit gezien. Bestaat hij dan niet? Dat is te veel gezegd. Misschien bestaat hij niet, misschien wel, wie zal het zeggen? De wetenschap is er in geslaagd al een erg groot stuk van het heelal en onze aarde te doorgronden en te begrijpen. Maar er is nog oneindig veel meer dat wij niet begrijpen. Het ons bekende is slechts een nietig gedeelte in vergelijking met hetgeen nog onbekend is. Vandaar dat sommigen onder ons al het onbekende steken in een hoger wezen dat we God noemen. Tot hiertoe ben ik nog mee. Maar de invulling van die God, de voorstelling die de religies ons van die God voorhouden, daar ben ik niet gelukkig mee. De evolutie van het heelal, van de aarde en van ons, de mens, heeft niet stilgestaan. De wetenschap is erop vooruitgegaan sinds de wereldreligies zijn ontstaan. We hebben nu andere inzichten zodat ons godsbeeld aan een herziening toe is. Ik heb voor mezelf een godsbeeld (3A) uitgewerkt dat voor mij plausibel is. Hiermee ben ik in staat voor mezelf aannemelijke verklaringen te geven voor de geheimen en de zin van het leven.