woensdag 31 augustus 2011

Confucianisme I
K’oeng-tse, meester K’oeng, beter gekend onder zijn Latijnse naam Confucius, leefde in China in de zesde eeuw voor Christus. Hij is dus een tijdgenoot van Lao-tse, Boeddha en de Griek Pythagoras. Confucius bestudeerde de oude teksten (oude gezangen, de geschiedenis en de riten) en werd daardoor een kenner van de oude waarden en gebruiken. Hij was een geleerde die de traditie van de oudheid in zuivere en onvervalste vorm aan het nageslacht wilde doorgeven. Tevens was hij een moraalfilosoof die de eeuwige normen zowel aan individuen als aan de regeerders van een staat onderwees. Als gewaardeerd staatsfilosoof bekleedde hij gedurende enkele jaren het ambt van minister van justitie. Alhoewel het niet in zijn bedoeling lag een religie te stichten, heeft hij een enorme invloed gehad op de godsdienst in China, een invloed die ook nu nog te zien is.
Over Confucius staat geschreven: “Hij had geen privé-oordelen, was niet vooringenomen, niet star en niet zelfzuchtig. Hij was mild en toch waardig, respect eisend en toch niet heftig, respect betonend en toch zelfbewust. Hij was als een echte wijze met weinig tevreden, omdat hij zijn innerlijke zielsrust stelde boven de materiële dingen”. Rijst was het hoofdbestanddeel van zijn voeding en hij gebruikte steeds gember bij zijn eten. Hij legde zichzelf geen beperkingen op bij het drinken van wijn, maar werd nooit dronken. Hij besteedde veel zorg aan zijn kleding en het in orde houden van zijn woning. Hij beschrijft zijn eigen evolutie als volgt: “Ik was vijftien en had mijn wil op het leren gezet, op mijn dertigste stond ik stevig, op mijn veertigste had ik geen twijfel meer, op mijn vijftigste was mij de wet van de hemel bekend, op mijn zestigste gingen mijn ogen open en op mijn zeventigste kon ik de wensen van mijn hart volgen zonder over de schreef te gaan.”
Voor de Chinezen geldt Confucius als één van de grootste wijsgeren die ooit op aarde zijn verschenen. Het uitgangspunt van de ethiek van Confucius is de gedachte dat de mens van nature goed is en dat al het kwaad bij hem ontstaat door een gebrekkig inzicht. Het Al is harmonisch, dus moet ook de mens dat zijn voor zover er zich bij hem geen storende elementen voordoen. De opvoeding van de mens bestaat er derhalve in hem het juiste inzicht bij te brengen. Heeft hij zich dat eigen gemaakt, niet alleen uiterlijk maar werkelijk met zijn hele wezen begrepen, dan volgt daaruit noodzakelijk dat hij zijn fouten, die berusten op verkeerde voorstellingen, vermijdt en de deugd beoefent. De liefde van de kinderen voor hun ouders vormt de basis van alle hogere deugden. Piëteit en gehoorzaamheid zijn de wortels van het mensdom, het eerbetoon aan de ouders de eerste plicht. Ook de gulden regel moet bij het handelen worden toegepast: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet”.

Geen opmerkingen: