donderdag 6 oktober 2011

Christendom I
Het jodendom, dat vol verlangen uitkeek en nog uitkijkt naar de Messias, en de van de Griekse geest doordrongen religies van het Romeinse Keizerrijk, vormden de voedingsbodem waaruit het christendom ontstond en van waaruit het verbreid werd. Jezus is de stichter en Paulus, een jonge farizeeër die zich enkele jaren na de dood van Jezus bekeerde, kan als de eerste verbreider van het christendom aanzien worden.

Jezus Christus (het Griekse Christos betekent “gezalfde”, een vertaling van het Hebreeuwse “messias”) leefde in Palestina in het Midden-Oosten. Hij werd geboren omstreeks het jaar vier voor Christus, waarschijnlijk in Nazareth in Galilea, maar volgens de bijbel in Bethlehem. Hij was de oudste zoon van Jozef de timmerman en Maria. Via Jozef was hij een afstammeling van koning David. Hij had vier broers (Jakobus, Jozef, Judas en Simon) en enkele zusters. In Nazareth, waar hij zijn vader Jozef hielp, heeft hij het grootste deel van zijn leven doorgebracht. Hij was een Jood en leefde als een Jood. Hij hield zich bezig met religieuze problemen en verwierf vrij snel een grondige kennis van de geschriften van het Oude Verbond. Op dertigjarige leeftijd trad hij op in het openbaar en verkondigde de spoedige komst van het Rijk Gods. Hij had twaalf discipelen, zijn apostelen. Hij predikte, deed wonderen, genas zieken en dreef duivels uit in steden en dorpen, in de bergen en aan de oevers van de Dode Zee. Het succes dat hij hierbij had, was een doorn in het oog van de farizeeën en schriftgeleerden. Toen hij ter gelegenheid van het paasfeest naar Jeruzalem trok, deden ze hem een proces aan wegens godslastering en lieten hem met de toestemming van de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus aan het kruis nagelen. Hij stierf de kruisdood omstreeks het jaar dertig na Christus. In de bijbel staat dat Jezus uit de dood verrees en dat hij door verschillende mensen gezien werd alvorens hij ten hemel opsteeg.

Geen opmerkingen: